Waar ze in West-Brabantse plaatsen als Roosendaal ’n nieuwe broek hebben, zul je mensen in een Oost-Brabantse plaats als Boxtel horen praten over ’n nij boks. Broek en boks behoren misschien wel tot de opvallendste woorden die west en oost onderscheiden. Dialectoloog Toon Weijnen bracht de broek- en boks-gebieden in 1937 in kaart.
Taalverandering
In de afgelopen eeuw is de grens wat naar het oosten opgeschoven. In plaatsen als Kaatsheuvel, Drunen en Nieuwkuijk, die op de kaart in een noordelijke uitstulping van het boks-gebied liggen, is boks bijvoorbeeld uit de dagelijkse taal verdwenen. Sommige ouderen kennen het woord nog van hun grootouders, maar daar houdt het mee op.
Waar komt broek vandaan?
Broek komt rechtstreeks uit het Germaans: het stamt af van het West-Germaanse *brōk, ‘broekspijp’. In de oude Germaanse dochtertalen werd het meervoud gebruikt om een broek aan te duiden: een paar broekspijpen dus. Zo betekende het Oudengelse brōc ‘broekspijp’ (uitspraak: [brook]), maar brēċ was ‘broek’ (uitspraak: [breetsj]). Een restje daarvan is het Engelse breeches, ‘lange broek’. Ook andere broekwoorden staan daar nog in het meervoud, zoals pants en trousers.
En boks?
Boks heeft een geheel andere herkomst: dat komt waarschijnlijk via het Nedersaksisch van het Friese bokse, ‘broekspijp’. Zelf was dat woord ontleend aan het Latijnse buxus, dat ‘koker’ betekende. Ook boks gaat dan dus terug op een woord dat oorspronkelijk één broekspijp aanduidde.
Boks staat overigens ook in Van Dale (met de varianten bokse en boksem), met als betekenissen 'wijde broek zoals zeelieden die droegen' en simpelweg 'broek', maar het is uiterst zeldzaam in het Standaardnederlands.